Als ik laat die middag de straat in rijd, zie ik ze lopen, de familie van de man. Ze lopen de woning in en uit, met spullen van de overledene. Ik heb ze nooit eerder gezien. Behalve de thuiszorg kwam er niemand meer. Maar nu, de man is nauwelijks koud, zijn ze daar, als gieren cirkelend om de buit. Er valt niet veel te halen, denk ik. Voor de deur staat een oude, stoffige Renault, de tuin is onhollands groen dichtgegroeid, de ramen zijn vettig beslagen. Ergens binnenshuis moet een verrekijker liggen, zo'n grote, waarmee hij tijdens zijn avondwandelingen met de hond bij ons naar binnen loerde. En een camera, een bakbeest van een ding, waarmee hij de kinderen van de buurt filmde.
Hij hield van kinderen, zei de man altijd. Ze maakten samen muziek. Soms logeerden ze bij hem. Hij deed ze geen kwaad. Hij had zijn hele leven met kinderen gewerkt. Maar enkele mannen uit de straat erachter dachten er anders over. De campinggasten, noemt buurvrouw E ze. Ruige kerels die wel van een potje bier houden. De volgende dag liep hij weer op straat, met een gezwollen, verkleurd gezicht, de man met zijn hond. Ik had de andere kant opgekeken, gauw, alsof ik hem niet zag. Ik ben terminaal ziek, zei hij elke keer, als mijn burgerplicht me dwong om hem te groeten.
Als ik mijn dochter vertel over de man, merk ik dat ik me schuldig voel. "Wat een onzin", zegt ze. "Waarom denk je dat er nooit iemand kwam?" "Zo'n eenzaam leven, zo'n eenzame dood", mompel ik nog. "Arme hond", zegt S.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten